Ik struikelde over een schelp, zo groot als mijn handpalm, in een afgelegen kalkgroeve. Lange, slingerende lijnen straalden uit vanaf de top, gefossiliseerd in het kalksteen. Toen ik hem in mijn hand nam, kon ik de golvende groei van het wezen voelen, als de lijnen op de rug van een slak. Ik stelde me voor dat het een schelp was, afkomstig van een zee die miljoenen jaren geleden deze plaats had bedekt, en dat het wezen dat erin had gewoond al die tijd onder de aarde was begraven.
Toen ik het nader bestudeerde, zag ik dat de schelp niet gefossiliseerd was. Het was echt. Binnenin, verscholen in de schaduwen, zat een klein slakje, levend en wel. De lijnen waren niet gegraveerd in steen, maar waren de groeilijnen van de schelp zelf, een getuigenis van zijn langzame groei.
Ik hield het slakje in mijn hand en voelde de fragiliteit van het leven, zelfs na miljoenen jaren. Het was een herinnering dat zelfs in de versteende overblijfselen van het verleden, het leven nog steeds aanwezig is.
Toen ik het slakje terug in de schelp legde en het weer in de kalkgroeve legde, besefte ik dat fossielen niet alleen overblijfselen zijn uit het verleden, maar ook levende getuigen van de veerkracht en de voortdurende evolutie van het leven op aarde. Iedere schelp, ieder bot, ieder blad vertelt een verhaal over de reis van het leven door de tijd, en elk is een herinnering dat het leven niet alleen achter ons ligt, maar ook om ons heen en voor ons ligt.
Dus de volgende keer dat je een fossiel ziet, kijk dan niet alleen naar het verleden, maar ook naar het heden. Want in die versteende overblijfselen leeft het leven nog steeds, en het vertelt een verhaal dat wacht om verteld te worden.