Er was eens een huis, een huis zoals elk ander huis, totdat er een gezin kwam wonen. Een gezin met een vader, een moeder en twee kinderen. De vader werkte hard en de moeder zorgde voor het huishouden en de kinderen. De kinderen gingen naar school en speelden in de tuin. Het was een gelukkig gezin.
Maar toen gebeurde er iets vreselijks. De vader verloor zijn baan en de moeder kon geen baan vinden. Ze hadden geen geld meer om de hypotheek te betalen en ze moesten hun huis verkopen. Het gezin was verdrietig en bang. Ze wisten niet waar ze naartoe moesten.
Ze kwamen in een asiel terecht. Het was een krappe en sombere plek waar veel andere gezinnen woonden. De kinderen deelden een kamer met andere kinderen en de ouders sliepen op een matras op de vloer. Het was niet gemakkelijk, maar het was beter dan op straat slapen.
Op een dag hoorde de moeder over een programma dat gezinnen hielp in nood. Ze ging naar het programma en vertelde haar verhaal. De mensen van het programma waren erg aardig en ze hielpen het gezin een nieuwe woning te vinden. Het was een klein huisje, maar het was groot genoeg voor het gezin en ze waren er erg blij mee.
Het gezin leerde om met minder te leven. Ze kochten alleen wat ze nodig hadden en ze maakten zelf hun eten. Ze brachten veel tijd samen door en ze genoten van elkaars gezelschap. Het gezin was niet meer rijk, maar ze waren wel gelukkig.
Het huisje was niet groot, maar het was vol liefde en lachen. Het was een huis waar het gezin zich thuis voelde. Het was een huis waar gemoedsrust heerste.