Ik nam de coupé aan, en zo begon mijn pendelrit. Het werd een rit van twee uur, dag in dag uit, twee uur aan de kant van de provincie. En elke dag weer miste ik hem een klein beetje meer.
In deze kille treincoupé waar niemand mij kende, repte ik niet van hem. Niemand wist dat ik hem miste, niemand kende hem, maar ik dacht aan hem. Aan zijn geweldige lach, aan zijn onvermoeibare enthousiasme en zijn hartverwarmende verhalen.
Hij was zo’n belangrijk deel van mijn leven geweest. We hadden vele uren samen in de auto doorgebracht, veel gelachen en serieuze gesprekken gevoerd. Hij was degene bij wie ik terecht kon als ik het moeilijk had, en hij was degene die mij aan het lachen kon brengen als ik dacht dat het niet meer kon.
En nu was hij weg, en ik miste hem zo erg. Ik miste zijn stem, zijn lach, zijn verhalen. Ik miste zijn aanwezigheid, zijn vriendschap.
Ik weet dat ik niet de enige ben die hem mist. Veel mensen hielden van hem. Hij was zo’n geweldig mens, en de wereld is een stukje minder mooi zonder hem.
Ik hoop dat hij rust gevonden heeft, en ik hoop dat hij weet hoeveel ik hem mis. Ik zal hem nooit vergeten, en ik zal hem altijd koesteren in mijn hart.
Rust zacht, Peter.