Er was eens een meisje met de naam Snap. Ze was een heel lief en vrolijk meisje, maar ze had één grote angst: ze was bang voor de donder.
Op een dag barstte er een verschrikkelijk onweer los. De bliksem flitste en de donder rolde. Snap kroop onder haar bed en propte haar handen over haar oren.
"Ik ben zo bang!" fluisterde ze. "Ik hoop dat het snel voorbijgaat."
Maar het onweer raasde maar door. Het donderde zo hard dat het huis trilde. Snap begon te huilen.
"Help me, help me!" riep ze. "Ik ben zo bang!"
Plots hoorde Snap een zacht geluid. Het was haar moeder die aan haar deur klopte.
"Schat, gaat het?" vroeg haar moeder.
"Nee, mama, ik ben zo bang!" snikte Snap.
Haar moeder kwam binnen en nam Snap in haar armen. "Het komt goed, schat," zei ze. "Ik ben hier bij je."
Haar moeders zachte stem en warme armen kalmeerden Snap een beetje. Ze bleef nog een tijdje bij haar moeder liggen, totdat het onweer voorbij was.
Toen het onweer was afgelopen, kwam Snap weer onder haar bed vandaan. Ze klapperde in haar handen en zei: "Jeeeej, het is voorbij!"
Haar moeder glimlachte. "Ik ben blij dat je niet meer bang bent," zei ze. "Je bent een dappere meid."
Snap was trots op zichzelf. Ze had haar angst overwonnen. En ze wist dat ze nooit meer zo bang zou zijn voor de donder.
Vanaf die dag noemden Snap en haar moeder de donder "Snap's vriend". Want de donder had haar geholpen om haar angst te overwinnen.